Bij Van Dalsum's huldiging na de première van Sauls dood (21 nov. 1959) was Cees Laseur in Madrid om van een ziekte te herstellen. Daarom las Paul Steenbergen een felicitatiebrief van zijn mededirecteur voor. Vijf weken later gaat de nieuwjaarspremière van de Haagse Comedie met Shakespeare's Winteravondsprookje. Na afloop gaat het gezelschap naar restaurant Sauer in Den Haag, waar Laseur (60) plotseling deze nieuwjaarsnacht overlijdt. Er gaat een schok door de toneelwereld, Paul Steenbergen is er kapot van en Van Dalsum ook. Hij steunt Steenbergen nadien bij artistieke keuzes. Minder dramatisch, maar wel een groot verlies, is het overlijden van Jan Musch (86) in april 1960. Later dat jaar verdrinkt de acteur Frits van Dijk (1895 - 1960) in zee.

 

Steeds meer oude kompanen ontvallen hem in deze jaren. Johan Sternheim (1887 - 1956), Louis Saalborn (1891 - 1957), de grote actrice Else Mauhs (1885 - 1959), Adolf Bouwmeester (1889 - 1959) met wie Van Dalsum zijn eerste schreden op het toneelpad zette (zie 1901 Het trio Dal-Dol-Cor), August Defresne (1893 - 1961), Eduard Verkade (1878 - 1961) en Paul Huf (1891 -1961). Bij hun begrafenis is Van Dalsum slippendrager in de rouwstoet en hij herdenkt ze met zijn befaamde gesproken portretten, zoals die van Laseur en Musch hieronder.

 

bovenstrijd_t20

Van Dalsum en Laseur (1899-1960) ontmoetten elkaar bijna 40 jaar geleden toen ze in 1921 geëngageerd werden bij Verkade's nieuwe gezelschap de Haghespelers in het Voorhout. Van Dalsum was al gerenommeerd, Laseur was met zijn 22 jaar een van de jongsten en nog zonder opleiding. Hier spelen ze in 1928 bij het Verenigd Toneel van Verkade en Verbeek in Voorstad van F.Langer, regie Betsy Ranucci; Van Dalsum (links) als de rechter en Cees Laseur als Frenzi.

 

Van Dalsum's gesproken portret bij de begrafenis van Laseur:
Wanneer de wijze van spelen van een bepaald gezelschap in het Nederlandse toneelgebeuren, tot een zo eigen stijl uitgroeit, dat hij niet alleen voor de stad, waar het gevestigd is, maar voor geheel Nederland een begrip wordt, dan is dit altijd te danken aan de persoonlijkheid van de kunstenaar, die er als leider zijn stempel op heeft gedrukt. Aan hem, en aan zijn gelukkige samenwerking met Paul Steenbergen, die andere uitzonderlijk begaafde, is het te danken, dat De Haagse Comedie dit geheel eigene heeft verworven. Als men zou vragen, wat was deze stijl van Cees Laseur, dan is het niet gemakkelijk daar een definitie van te geven, hij ligt te zeer besloten in Laseurs persoonlijkheid, om hem onder een etiket te vangen. Het is er een, die de achtergronden liever laat vermoeden, dan ze te nadrukkelijk uit te spreken — het is er een, die naar klare vormgeving streeft, die niet wil vermoeien door pathos, die gratierijk het levensritme wil optekenen, zonder neer te drukken; evenwel zonder iets te willen overslaan, nòch van de ontwrichting, de individuele eenzaamheid en het gebrek aan geestelijk uitzicht van de personages, die het moderne toneel bevolken, nòch te kort te doen aan de humor, de bevrijding van de glimlach, misschien het enige, dat ons nog samen weet te binden.
Dit te kunnen is het geheim van de grote comédien, die Cees Laseur was. Van alle mogelijkheden, die het moderne toneel biedt, hebben vooral die hem aangetrokken, die een lichtvoetige, maar daarom niet minder levensechte speelstijl veroorloven. Niet de zware stap van de tragedie, en niet de kluchtige of boertige caricatuur, maar het wijde veld, dat daartussen ligt — het verbeelden van de ‘comédie humaine’ met al haar facetten van menselijkheid, van groteskheid, van droefheid om het vergankelijke en snel wisselend levensgeluk, het terrein van de wereld, en van de mens van nu. Het kunnen van Laseur als toneelspeler en als regisseur heeft gestalte gegeven aan auteurs als Galsworthy (Loyalties), O’Neill (Rouw past Electra) een meesterlijke regie, aan De dag van Talavera waarin hij de groteske maar diep aangrijpende ‘pipe-dreamer’ speelde die de holheid van zijn bestaan nog alleen kan vullen met de herinnering aan zijn vermeend heroïsme; Shakespeare, zijn kostelijke regievondsten in De Storm, in Driekoningenavond, in de Midzomernachtsdroom, in Veel leven om niets in de vertalingen van Nijhoff, Werumeus Buning en Bert Voeten.
Ik herinner mij nog levendig zijn creatie van de overste in Franz Werfels Jakobowsky en de Overste, waarmee hij zijn 25-jarig jubileum vierde in het Centraal Theater in Amsterdam; zijn regie van stukken als Venus Bespied, Ornifle en De Leeuwerik. Welke levensechte gestalten waren de pastoors in Ornifle en in De Dolleman, beide figuren van een wereldse allure, maar met welk een charmant menselijke en tòch diep religieuze achtergrond gespeeld. Zijn groteske verbeelding van de burgemeester in Gogols Revisor, zijn prachtige Aartsbisschop in Port-Royal van De Montherlant, om maar een greep te doen uit de grote verscheidenheid van zijn toneelcreaties. Het is het repertoire van een groot comédien, die niet te zwaarwichtig, maar toch niet minder ernstig met zijn vak wil omgaan — zijn aangeboren ontwapenende charme zal ons wel het meest bijblijven, maar ook zijn Frans-georiënteerde stijl van spelen, die de herinnering oproept aan Lucien en Sacha Guitry, zijn verwantschap aan de grote Cor Ruys, als wij ons tot Nederland willen beperken. Het is het geslacht der grote comédiens, dat in hem zijn moderne afstammeling heeft gevonden.
Toneelkunstenaars als Cees Laseur bestaan bij de gratie van een zeer eigene persoonlijkheid, die wel verwantschap vertoont met de anderen, met zoveel talent gezegenden, maar die nimmer epigonen kunnen worden, krachtens het ‘einmalige’, dat hun geheim en hun glorie was. Hun kunnen en hun grootmeesterschap verhullen zij achter een wuivend gebaar, en het is wel of zij gewild hebben, dat wij hen daaruit zouden begrijpen. Zo ben ik vervuld van droefheid om zijn plotseling heengaan, maar dank hem voor zijn humor, zijn warme menselijkheid, en eerbiedig zijn groot kunnen. Mij dunkt dat Melpomene 1 hem zeer genegen was, dit zondagskind onder de toneelspelers. Nog na zijn heengaan glimlacht zij hem toe van achter haar masker. 2

 

bovenstrijd_t188

Jan Musch (1875-1960) zag Van Dalsum in 1909 bij Royaards debuteren. In 1951 regisseert Van Dalsum De Spaanse Brabander van Bredero, waarmee Musch als Jerolimo zijn 60jarig! toneeljubileum viert ("tegenwoordig is het een vak, vroeger een roeping"). Beiden zijn ook begaafd in de beeldende kunst. Op deze foto staan ze bij de onthulling van het zelfportret van Musch in de Stadsschouwburg (22 dec. 1955)

 

Van Dalsum's gesproken portret bij de begrafenis van Musch:
Met Jan Musch is een van de grote 'mimen' 3 die het Nederlands Toneel gekend heeft, van ons weggegaan; misschien na Louis Bouwmeester, en vooral na diens weinig bekend geworden broer Frits, wel de enige mime! Dat wil zeggen een toneelkunstenaar, die een onafhankelijke, zelfs van de toneelschrijver onafhankelijke kunst heeft gecreëerd, een kunst, die verwant is aan die van de grote clown, niet denkbaar buiten de begrenzing van het theater, een antwoord op het begrip: een toneelstuk zien, niet horen, geheimzinnig werkelijk en onwerkelijk tegelijk, zoals een Charley Chaplin een levend geworden filmbeeld, in zijn optreden samenvattend het nieuwsgierige verlangen van een publiek: 'leven' te zien, ontdaan van zijn toevalligheid, in een schijnwereld en toch zo onnoemelijk dichtbij, een gestalte te zien op het snijpunt tussen God en dier van wat een mens zou willen zijn, en wat hij niet kan bereiken, gebonden aan zijn onvolmaaktheid, aan de dwaasheid van zijn tekortkomingen. Van dit alles een Instrument te zijn, niet méér, maar ook niets minder, het is het geheim van de grote comoedia del arte-spelers, van wie Jan Musch een afstammeling was. Een instrument, dat wil zeggen, het meesterschap over alle middelen, die tot deze autonome toneelkunst in staat stellen, met het getrokken masker, met een tot aan de toppen van de vingers bewogen schijngestalte — een stem, die aan de uit te beelden figuur gehoorzaamt, een lenigheid, een acrobatie, een muzikaliteit, een scherp instinkt voor de wet der tegenstellingen, waaruit het geheel is opgebouwd. Het is niet mogelijk precies te zeggen, waaruit hun kunst bestaat, men kan er hoogstens iets 'over' zeggen, hun menszijn gaat schuil achter hun kunstenaarschap, of liever, het is erin opgenomen, het meest eigene aan hen is hun spel. Het heeft geen zin een lijst samen te stellen van al zijn creaties — maar enkele wil ik releveren: Zijn ongelooflijke 'Puck' in Midzomernachtsdroom, een figuur, die sprong, op de hurken gedanst bijna, een gestalte, waarvan men geloofde, dat zij in drie minuten de aardbol omgestormd zou zijn en weer terug tot zijn meester Oberon. Maar dat niet alleen, de felle nieuwsgierigheid naar de voor hem vreemde en belachelijke wezens, die mensen zijn, zijn snuffelen er aan, zijn springen er om heen, zijn spot met hun dwaasheid, maar vooral een speelse demon, geboren uit het magische van het woord. Zijn 'Wijze Kater', zijn virtuositeit in het benaderen van een dier, dat snorrend en miauwend spreken kon, een kater, zo geobserveerd, dat men dacht aan het verhaal van de Chinese schilder, die een haan moest tekenen op bevel van zijn opdrachtgever, die na een jaar wachten informeren kwam of de tekening nu klaar was, en die ten antwoord kreeg, dat hij nog niets op papier gezet had, maar klaar zou zijn, als zijn klant een kwartier wilde wachten en die in drie of vier penseelstreken een synthese van alle hanen neerschreef, zich verontschuldigend, dat het zo lang geduurd had, omdat hij een jaar lang naar hanen had gekeken. Zijn 'Belial' in Vondels 'Adam in ballingschap', de speelse duivel, die zich in een slang vermomt om Eva te verleiden met de verderf brengende appel. Ik zag, hoe hij in de bewuste scène een dunne kous over zijn hand en onderarm had getrokken, er twee slangenogen op geschilderd had; zich achter de appelboom schuilhoudend, liet hij de slangenkop verschijnen tussen het gebladerte, hem langzaam bewegend naar de begeerde appel, sprekend in een flemerige, de mensentaal imiterende klanken van een wezen, dat een mens heel dicht benaderen kon, maar nooit geheel mens kon worden. Zulke toneelgestalten waren geboren uit de fantasie van een autonoom en groot toneelspeler, een acteur, die ik bij zijn jubileum vergeleek met een Frans Hals onder de toneelspelers, zo direct en zo virtuoos. Laten wij hem gedenken als een van onze allergrootsten, vervuld van eerbied van wat onze toneelkunst zijn kan. 4

 

  1. Muze van de tragedie uit de Griekse mythologie.
  2. Bij het heengaan van Cees Laseur, Haarlems Dagblad 4 jan. 1960.
  3. Toneelspeler die zich weet uit te drukken in lichaamstaal.
  4. Bij het overlijden van Jan Musch, De Tijd Maasbode 26 april 1960.
  Terug