84   85    
 ;

Auteur André Obey, vertaling uit het Frans door Do van Dalsum, regie Van Dalsum. Werumeus Buning geeft in De Telegraaf van 25 oktober 1932 treffend het stuk, de voorstelling, de geest van de ATV en het mystiek religieus expressionisme van Van Dalsum weer:

 

"PRACHT EN EENVOUD

 

Obey’s Bijbels spel vol helder licht
en leven in de Stadsschouwburg


EEN ZEER BIJZONDERE OPVOERING

 

Onder drie groene palmen ligt de ark en Noach spreekt met God. Noach is geen groot profeet en geen heilige, maar een boer en een gelovig mens, oprecht en rechtvaardig. Er is tot hem gezegd maak u een ark, want ik breng een watervloed over de aarde, en hij heeft een ark gemaakt. De beer komt in de heldere zonneschijn aanwandelen, de leeuw en de tijger en Noach’s zoons en dochters, en zo weet hij dat de tijd gekomen is, dat de stortregen komt. De ongelovige komt en bespot hem, en Noach roept om regen en de regen komt en de ongelovige is niets meer. Maar Noach blijft een simpel mens. Hij maakt de ark, hij vaart, hij wacht op het drogen van de wateren, zoals een boer zaait en wacht en het noodweer verduurt, tussen balorige zoons en dochters; omdat het aldus moet geschieden.

 

Negenhonderd negen en negentig toneelschrijvers zouden Noach een profeet in een bijbels toneelspel gemaakt hebben en hem de mond hebben volgestopt met verheven proza. Maar André Obey is een dichter: hij maakt een eenvoudig man van hem en zet hem in een dichterlijke wereld van bomen, water, dieren en barre rotsen. Hij schrijft niet eens een toneelstuk met rollen, met dramatische spanningen, met een handeling, hij schrijft taferelen als bijbelse prenten: Noach met de dieren, Noach met de twijfelende dochters en zoons, Noach in de storm, Noach eenzaam op de nieuwe wereld.

 

Hij schrijft de spelers dansen: dansen van vreugde omdat de zon schijnt, dansen van vreugde omdat er weer aarde onder de voeten is, dansen omdat er land in zicht is. Hij schrijft voor Nach geen monoloog vol wanhoop en woorden, maar hij laat hem vermoeid in slaap vallen tussen de leeuw en het lam, en de engelen roepen elkander aan uit de vier boeken van de nachthemel.

 

En daarom regeert dan eindelijk in ,,De Reis van Noach op de Wateren” weer eens een dichter op ons toneel en geen knap toneelschrijver met schitterende dialogen en listige gratie. Men kan het de dichter aanzien dat hij in lang niet in deze wereld geregeerd heeft. Het zij zo, het doet er niet toe: er leeft in een avond als deze meer poëzie op de planken dan in twaalf alledaagse repertoirestukken.

 

De inzet is groots, prachtig van kleur, van zon en regenlucht. Sternheim’s Noach is een creatie: een met God vertrouwd eenvoudig mens. Men heeft in lange tijd niet zulk helder, kleurrijk en zuiver toneel gezien als dit begin van Noach’s reis met zijn groene palmen, zijn dieren, zijn speelse zoons en dochters en zijn lieve oude moeder de vrouw. En verder mag het soms, een ogenblik, minder geslaagd zijn, maar het is een van die opvoeringen, waaraan ieder speler zijn hart heeft gegeven en waaruit de liefde voor het stuk en zijn naïeve, simpele poëzie straalt en blijft stralen.

 

Het is zeer eenvoudig kinderlijk van gevoel, het heeft taferelen en woorden van grote diepte; het is, in de drie tonelen op de ark groots van stormlucht en onweerslicht, het is groots in zijn slapende Noach, het is groots in zijn sterven van Noach’s vrouw, Anna Sablairolles in de barre kou van het slot op de bergtop.

 

Men moet van deze toneeltaal houden om haar te verstaan. Ik voor mij houd te veel van haar om ze niet minuut na minuut te genieten. Te genieten, omdat hier na de bekoorlijke dialogen en spannende geschiedenissen van iedere dag, weer gesproken wordt uit elementair gevoel: uit geloof, uit opstandigheid, uit vreugde en angst voor water en wind, uit liefde voor zon en vrees voor noodweer. Ik voor mij heb genoten van de liefde waarmee hier door ieder gespeeld werd, van de prachtige gelovige eenvoud van Sternheim en van Anna Sablairolles, van Ernst Leyden’s zee en land en dieren en Van Dalsum’s veelal volmaakte atmosfeer; van de heldere vreugde van dit spel en zijn eeuwige tweespalt, van deze lichte en duistere wereld van een dichter, die met gebreken en al meer op de eeuwige wereld lijkt dan de vele kleine werelden die twaalf knappe en geijkte toneelschrijvers ons gemeenlijk vertonen."

  Terug