Ik heb steeds bewust afstand genomen van het absurdistische toneel, omdat ik in de wereldbeweging van het expressionisme heb gezeten, nú zijn het allemaal individuele geluidjes, van àlle kanten. Hier ligt ook mijn uitgesproken voorkeur voor de late Strindberg. In zijn kapitein in De Dodendans heb ik het sterk gevoeld... de mannelijke kracht tegenover het specimen van vrouwelijke potentie. Toen ik laatst door de radio wat flarden hoorde van Virginia Woolf, dacht ik direct: dit heeft Strindberg véél groter gedaan, Strindberg is ‘n veel grotere artiest, veel minder burgerlijk (interview De Volkskrant 14 nov. 1964).

 

"Dodendans is een gruwelijk spel van drie mensen: een man, zijn vrouw en een vriend. De man haat de mensen vooral ook als gevolg van wat hij in zijn jeugd heeft doorgemaakt. Hij is een oude officier, die het niet verder dan tot kapitein heeft gebracht; zijn huwelijk is een hel. Ook de vrouw heeft al haar illusies verloren, waarvoor zij zich op hem wreekt. Deze rampzalige mensen kwellen elkaar tot het uiterste; hun vernietigingsdrang is gruwelijk, toch kunnen zij niet buiten elkaar. De vriend, een goedhartige maar zwakke figuur, probeert hen te helpen, maar het. enige resultaat is, dat de strijd nog wordt toegespitst. Beiden willen hem tot bondgenoot hebben; hij kiest nu eens partij voor de man en dan weer voor de vrouw. Ten slotte vlucht hij in ontzetting over zoveel verwording; dan treedt even een ontspanning in en de uitgeputte echtelieden besluiten toch  maar hun zilveren bruiloft te vieren. Op de achtergrond staat reeds de dood: de kapitein heeft een hartkwaal en zal nog slechts korte tijd leven" (B. Bruins, Het Vrije Volk, 20 dec. 1950).

 

"Als er één speler is geweest, die de geboden kansen heeft uitgebuit, dan was het Albert van Dalsum als de kapitein, een vat vol tegenstrijdigheden, een leugenaar, die in zijn goede ogenblikken oprecht kan zijn om direct daarna weer in de meest weerzinwekkende verzinsels te vervallen, een man, die heeft lief gehad, maar des te feller haat, een vader, die zijn kinderen lief heeft, maar hun moeder des te inniger vervolgt, een praatjesmaker, die de wereld veracht, omdat zij niet in hem gelooft. Een angstaanjagende verschijning, zoals hij in het derde bedrijf in groot tenue de dreigende stilte van de doodskamer binnenstapt, en zich opricht in zijn volle lengte, alsof hij al zijn krachten wil verzamelen om zijn vrouw en haar minnaar onder zijn afschuwelijke leugens te verpletteren en van hun kant nieuwe misdaden op te roepen, die na ontdekking van de waarheid niet meer bezworen kunnen worden. Het is een grootse en indrukwekkende creatie geworden. " (Van Domburg in De Tijd, 27 nov. 1950).

 

koninglear_t144

Van Dalsum en Charlotte Köhler als het echtpaar Edgar en Alice. Midden Johan Schmitz als de vriend Kurt. Tekening Wim van Wieringen, collectie TIN

 

"Albert van Dalsum had de kapitein een uiterlijk gegeven zo grimmig als Bolland en zo tiranniek als Bismarck. De wijze waarop hij de fysieke kwellingen van deze aan aderverkalking lijdende gepasseerde kapitein tot de veruiterlijking van zijn geestelijke kwellingen weet te maken bewijzen weer eens te meer welk een groot toneelspeler wij in Van Dalsum rijk zijn. Zonder zich te laten verleiden tot buitensporigheden heeft hij van Edgar een monument van menselijke ellende gemaakt, een geslepen tiranniek monster, al wist hij met vermijding van elke sentimentaliteit een residu van menselijkheid te doen vermoeden als hij de bloemen van zijn manschappen ontvangt. Vooral Charlotte Köhler en Albert van Dalsum hebben zaterdagavond weer eens bewezen dat in Nederland in grote stijl toneel kan worden gespeeld" (Ben Stroman, Algemeen Handelsblad, 27 nov. 1950).

 

Maar Pos 1971 zegt dat de opvoering toch niet aan de terecht hooggespannen verwachtingen voldeed wegens Defresne's regie: "met Van Dalsum en Charlotte Köhler zouden de rollen van de kapitein en Alice niet beter kunnen worden bezet. Maar de regie ... verzuimde [volgens Anton Koolhaas in De Groene] 'een blok graniet tegen een steekvlam' te plaatsen".

  Terug