Van Dalsum vertelde mij (SvD) glunderend dat de jonge Verkade zijn vader, de fabrikant van de Verkadekoek, eens om financiële steun vroeg en deze hem niets gaf "zolang mijn koek kunst is en jouw kunst koek". Maar Verkade's familie hield de Haghespelers menigmaal overeind. Door het zuinige subsidiebeleid, de hoge schouwburghuur en de 'alles wat wils' eis van de gemeenten, zaten toneelleiders permanent in de zorgen. De Haghespelers waren in 1921 al onder beroerde financiële omstandigheden van start gegaan. Hoe de toestand in 1923 was, vertelt Van Dalsum in een radioportret van Verkade (1958):

 

Het ging het gezelschap daar [openluchttheater Valkenburg] financieel niet bijzonder voor de wind, zodat de grootste zorg was, ons pensiongeld te betalen. We speelden onder andere het middeleeuwse Elckerlyc. Weet je nog, Verkade, je had onder je pij een paar laarzen aan, in de schacht van één van die laarzen bewaarde je de recette, die je die avond ontvangen had. Om het theater liep een klein weggetje met rotsachtige inhammen op naar de kleedbarakken. Het werd een zonderlinge ontmoeting. Ik daalde als ‘De Dood’ het weggetje af naar de rotsspelonk, die toegang gaf naar de speelruimte en jij klom als ‘Elckerlyc’ op naar de kleedbarak. De geluiden van de tingeltangels uit het dal woeien op naar de rotsen en daarboven waren de bundels licht uit de schijnwerpers, die een violette schijn over de bomen wierp; het weggetje zelf was in een diepe schemer. Wij ontmoetten elkaar bij de rotsinham. Je trok je pij omhoog en dook in de rechterlaars en zei: ‘Als ik je nog plezier kan doen met een tientje, Van Dalsum’, ik borg het tientje op in de zwarte tricot, waarop in witte lijnen mijn geraamte geschilderd was. Toen gingen wij beiden ons weegs. Het was een van de meest democratische gebeurtenissen, die ik ooit aan het toneel heb meegemaakt.

  Terug