Alle toonaangevende toneelcritici schrijven bij het afscheid over de betekenis, carrière en de persoon van Van Dalsum. Simon Carmiggelt, H.A. Gomperts, Leo Hanekroot, Jan Willem Hofstra, Anton Koolhaas, Simon Koster, Daniël de Lange, Max Nord, Hendrik Jan Oolbekkink, Jos Panhuysen, André Rutten, Ben Stroman, Jeanne van Schaik-Willing, Maurits Uyldert en Johan van der Woude zijn zelf kunstenaar, schrijver, dichter, toneelhistoricus, zeer erudiete mensen met een enorme kennis van het toneel, bevlogen met het toneel, die Van Dalsum's carrière grotendeels gevolgd hebben en hem persoonlijk kennen. Rutten: "In feite is hij een vechter voor het toneel als autonome kunst". Simon Koster: "Het is mijn grootste trots dat ik als veel jongere tot zijn vriendenkring werd toegelaten". Voor hen is Van Dalsum hèt voorbeeld van de ware kunstenaar.

"Noem eens een kunstenaar? kon men vragen, aan wie dan ook. Albert van Dalsum, luidde in vele gevallen het antwoord. Decennia lang is Van Dalsum het voorbeeld van 'een' kunstenaar geweest in ons land. Hij was kunstenaar van een zodanig geweld, dat het niemand kon ontgaan: dat is nou een kunstenaar. Hij werd op die manier deel van het gezicht van Nederland. Een forse man, een onsierlijke man, een volstrekt niet praalzuchtige man — een man kortom, die stond voor zijn kunst als een bakker voor zijn brood, een baggeraar voor zijn kanaal, een bouwmeester voor zijn gebouw. Een koninklijk man, een kunstenaar bij de gratie Gods" (Anton Koolhaas in Vrij Nederland 14 nov. 1964).

 

bovenstrijd_t210C

Johan van der Woude en Jeanne van Schaik-Willing

 

Hun artikelen in kranten en tijdschriften zijn paginagroot. Daarom kunnen er hier slechts twee volgen: van Johan van der Woude in Het Nieuwsblad van het Noorden 21 okt. 1964 (ingekort) en van Jeanne van Schaik-Willing in De Groene Amsterdammer 7 nov. 1964 (integraal).

 

Johan van der Woude:
"Albert van Dalsum is méér dan een kunstenaar, die jarenlang leiding heeft gegeven aan het toneel in ons land. Hij is méér dan een groot acteur, dan een 'heros' van ons toneel. Hij heeft als geen ander zijn uniek talent in dienst gesteld van zijn levensopvatting die, zoals bij alle grote kunstenaars het geval is, onscheidbaar zijn. Hij heeft in de toneelwereld en daarbuiten zeer veel gezag, dat hij nooit heeft gezocht, maar dat hij heeft verworven. Ieder heeft respect voor het werk dat hij heeft gedaan, voor de mens die hij is. Het verdriet mij, dat hij, zo'n integer kunstenaar, de tijd gekomen acht te gaan. Het verdriet mij voor het toneel, dat het een man als hij missen moet, want in de persoon van Albert van Dalsum zijn niet alleen de beste tradities van de toneelkunst gesymboliseerd, ook ─ en dat telt voor mij nog meer, ─ een volstrekte onomkoopbaarheid als kunstenaar.

 

Het heeft altijd veel voor mij betekend, want ook in een niet zo best stuk stond daar toch altijd nog Van Dalsum die met alle overtuigingskracht en potentie er van maakte wat er van te maken viel, en daarnaast heb ik vele rollen van hem gezien, die op deze wijze gespeeld onherhaalbaar zijn en evenveel bouwstenen van het monument dat deze man 'pardoes' voor zichzelf heeft opgericht. Die ongelooflijke intensiteit; de overtuigingskracht waarmee een rol van hem is geladen; die klank van 'zo zijn wij, zo ben ik, zo bent u'; dat haast niet te dragen mededogen met de mens, zijn lot, zijn misère, zijn grootheid. Dat is het nu juist. Van Dalsum is een groot acteur, maar je wordt door hem altijd geconfronteerd met zoiets als het algemeen-menselijke, waarvan je zelf, of je wilt of niet, ook deel uitmaakt, waarbij je, zoals iedereen, betrokken bent.

 

Het verdriet mij dat hij gaat, dat ik hem nog slechts een keer of een paar maal in Koning Lear zal kunnen zien, want met hem verdwijnt een klankbord van ons toneel, ja een profetische stem, en onze wereld is arm aan profeten die niets nastreven, die niets anders kunnen dan te zeggen wat zij moeten zeggen, en als zij dat niet meer kunnen: te bestaan. Dat laatste is dan een troost voor mij."

 

Jeanne van Schaik-Willing:
"Het feit dat Albert van Dalsum op 75-jarige leeftijd het toneel gaat verlaten is een veel ingrijpender en ook aangrijpender gebeurtenis dan wanneer alleen maar een hoogstbegaafd toneelspeler van de planken verdwijnt. Zijn talent voor spelen, regisseren en ook voor decorontwerpen is groot, maar in de eerste plaats ligt zijn betekenis voor zijn tijdgenoten in het feit dat hij de artistieke koers gewijzigd heeft, dat hij vroeger dan de meesten onze situatie begrepen heeft en ons volk op zijn plicht gewezen heeft, omdat hij de kring van kunstenaars vertegenwoordigt met een artistiek geweten, waartoe ook August Defresne behoord heeft, met wie in één adem Charlotte Köhler genoemd dient te worden en zeker ook Jo Sternheim. (Buiten deze centrale groep bestonden en bestaan nog gelukkig ettelijke anderen.)

 

Het talent van Van Dalsum werd ontdekt door Royaards, toen hij als amateur bij de Amsterdamse Vondelvereniging Lucifer speelde in 1909. De beroemde toneelleider plukte de jongeman weg van de Spoorwegen, waar hij een baantje vervulde en liet hem in zijn eigen gezelschap Rafaëls verzen zeggen.

 

In de boeken staat dat Van Dalsum met dankbaarheid aan deze leermeester uit zijn jeugd terugdenkt. Ik weet me te herinneren dat Van Dalsum in de laatste jaren van de eerste wereldoorlog minder met dankbaarheid te stellen had dan met opstandigheid. Hij verzette zich met alles wat in hem was tegen toepassing van de schoonheid als doel op zichzelf. Ik herinner me de eeuwige debatten van de jeugd van toen, die optornde tegen het gegeven cultuurpatroon. Het is alsof ik nog Van Dalsums stem kan horen, wanneer hij wat vaag de weg zocht van Schoonheid naar Waarheid. Het is jammer dat er geen schrift bestaat om stemmen te noteren. Elke zin begon in een langzaam en gerekt tempo en klom dan op een vraagtoon naar boven. Hij had daarbij een blik in zijn wat puilende ogen, die de indruk wekte niet de voorwerpen of mensen te zien, die tegenover hem stonden of zaten maar erdoorheen drongen naar iets immaterieels, dat alleen voor hem bestond. Had hij dan het afsluitende vraagteken bereikt, dan herinnerde hij zich zijn omgeving en trok er een brede grijns over zijn gezicht. Per slot van rekening had hij toen reeds in het orgaan van de Nederlandse Toneelkunstenaarsvereniging 'Tooneelleven' geschreven: "Kunst is levensbesef, tot schoonheid verwerkt. Kunst is het besef van ons bestaan als deel van het Heelal-leven. Zij zal dus altijd een element van het eeuwige in zich dragen."

 

Hij zoekt in deze richting het verband tussen kunst en maatschappij. Als in die maatschappij dit bewustzijn van het Eeuwige leeft, dan kan de kunstenaar dit levensbesef uitspreken in zijn werk. "De mensheid ziet verlangend uit naar de nieuwe Idee, naar de nieuwe Religie. Er moet iets anders komen in de plaats van het christendom."

 

Dat Van Dalsum op later leeftijd tot de overtuiging is gekomen, dat dit levensbewustzijn alleen in het christendom te vinden is, doet niets af aan het feit dat hij in dit vroege artikel reeds ten voeten uit voor ons staat. Hij mist contact met mensen, die het leven zonder groter verband ervaren. Hij is ook anders dan Verkade, die op meer cerebrale wijze naar geestelijke waarden zoekt. Hij heeft behoefte aan gemeenschapsgevoel, de mens in de maatschappij is voor hem een belevenis, die hij niet kan missen. Voor ivoren torens voelt hij niets. Vol belangstelling is hij voor wat er in Rusland gebeurde, hij hunkert naar ideëel doorlichte maatschappelijke verbondenheid, maar hij stoot zich tegen het historisch materialisme. Voor hem was leven zonder metafysische achtergrond onmogelijk.

 

Die blik, waarover ik zonet sprak, die door de dingen heen keek maar hun contouren niet zag, betekent zijn grootheid en zijn tekort als kunstenaar. Hij heeft niets van de artiest, die uit liefdevolle bestudering van dat vreemde schepsel mens tot zijn creatie komt, via begrip, humor of deernis. Humor is er bij Van Dalsum niet bij, deernis ternauwernood. Hij is een kunstenaar die de comédie humaine zoals ze reilt en zeilt nonchalant overslaat om te getuigen van de mens in zijn meest grandioze gedaante. Het is goed dat hij al vroeg August Defresne op zijn weg heeft gevonden om hem tegen vervaging te behoeden. In zijn talloze belangrijke rollen bereikt hij een tragiek en tegelijk een romantiek die sommige momenten herinnert aan wat er van de zelfportretten van Rembrandt op ons afstraalt. Bij hem gaat het niet zozeer om karakter, nog minder om typen maar om het schepsel in zijn noden. Hij tracht elke ervaring tot zijn grondfenomeen te herleiden en was op zijn beste momenten grandioos (slaagde hij niet dan werkte zijn stijl irritant). Boeiend was het steeds zijn pogingen te volgen rollen te vullen met diepten, die een gewoon mens er niet in zoeken zou. Hij is en was in de krampachtige poging om het dagelijks bestaan titanische afmetingen af te dwingen volstrekt egocentrisch. Meer dan misschien bij andere ster-acteurs het geval is, heeft hij medespelers nodig, beter dan hij afgestemd op een publiek, om zijn grootheid te bemiddelen. Want hijzelf heeft weinig belangstelling gehad voor de nuchtere constateringen van het gezond verstand. Toen een kundig advocaat bereid was gevonden om het deficit van zijn eigen Oostnederlands gezelschap met hem door te nemen, excuseerde hij zich na vijf minuten omdat hij zo zenuwachtig werd van al die 'nummertjes'! Dit is symptomatisch. Toen hij, ongecontroleerd zonder kritisch afremmer, werd losgelaten op de regie van D.16.M.M. van Mannus Franken bij het lustrum van het Delfts Studentencorps van 1928 eiste hij in alle ernst dat de studenten een hoge belvédère op het ritme van vers en muziek zouden bouwen, waarna dan honderd jonge kerels zich op de bovenste trans zouden opstellen. Toen hem werd uitgelegd dat zelfs een technische universiteit zoiets niet klaarspeelde, was hij ontstemd. Bladzijden zouden er te vullen zijn met amusante voorbeelden als bewijs dat zijn stormachtige verbeelding makkelijk de grond onder de voeten verliest. Maar de kern van die fantasie had altijd iets groots, alle mensen, die hij te spelen had schudden aan de tralies van hun menselijke mogelijkheden. Daarom kon hij noch vrede hebben met esthetica zonder bedoeling, noch met realisme of met naturalisme. Door deze eigenschap was hij voorbestemd een van Nederlands eerste expressionisten te worden. De werke1ijkheidsreproduktie liet de acteur volgens hem geen vrijheid dat te uiten, wat de mens zijn waarde geeft. Hij droomde van een ritmische toneelkunst van anti-realistische mimiek, van gelijkschakeling van gebaar en poëzie.

 

Men begreep hem niet maar hij dacht niet aan transigeren [schipperen, water bij de wijn doen]. In 1918 stichtte hij samen met Coen Hissink en de jong gestorven Eugène (Deun) Gilhuys, in de Plantage-schouwburg (waar later Bouber zou optreden) het Groot Toneel, waar hij Othello speelde met Hissink als Jago en Marie Gilhuys-Sasbach om en om met Sarah Heyblom als Desdemona. Men kon zeven weken doorspelen, daarna begon het zieltogen, waarna hij terugvalt op Verkade waar grote voorstellingen ontstaan: Teirlincks De vertraagde film, Macbeth, De Gebroeders Karamazoff, Nachtasiel, St.Joan.

 

Dan weer op zoek naar antirealistische toneelvormen, volgt Yeats’ Play for Dancers: The only Jealousy of Emer, waarvoor Hildo Krop de maskers maakte.

 

"Afgewend van realisme en het raffinement der psychologische analyse zoeken wij naar de synthese in een geestelijke kunstvorm, die verbeeldt en niet nabootst," zo schrijft hij. Een gebeurtenis, waar de jonge intellectuelen van 1925 vervuld van waren, was 'Masse Mensch' van Ernst Toller. Hierin meenden zij de worsteling van de eigen tijd te herkennen. Bij al dit soort experimenten, voor ons minstens zo opwindend als de Pop-art of de happenings voor de jeugd van nu, gingen Van Dalsum en Defresne vóór. Men was geëngageerd ter wille van het engagement, als verzet tegen de laksheid, de gezapigheid, maar omdat de maatschappij nog niet aan haar démasqué toe was bleef het bij die kreet naar waarheid, die zich in de ruimte verloor. Dit was, dunkt mij, het wezen van het expressionisme.

In 1929 trok Van Dalsum naar Arnhem om er zijn eigen gezelschap, Het Oost-Nederlands Toneel te stichten. Het was de bedoeling stukken te geven, waarin de verantwoordelijkheid van de tijd tegenover mensdom en eeuwigheid tot uiting kwam. Van Dalsum heeft die korte periode in Arnhem (één seizoen) allerbelangrijkst werk verricht. Hij kon het, door zakelijke verwarring, maar ook door kortsluiting ten opzichte van het publiek, niet volhouden. Bij het ATG in Amsterdam zetten hij en Defresne hun baanbrekend werk voort. Het levend toneel van de eigen tijd werd hier vooral vertoond, prachtige opvoeringen van epoche-makende stukken. Maar de overheid liet hen in de steek, ze werden niet tot vaste bespeler van de Stadsschouwburg benoemd. Dit had niet zozeer een artistieke als wel een politieke reden. Holland en Amsterdam hadden geen zin hun vingers te branden. In Duitsland was Hitler aan het bewind gekomen. Reeds bij de reprise van De Driestuiversopera, waarin Van Dalsum speelde en waarvoor hij de decors had ontworpen werd 'afkeurenswaardig défaitisme' gemompeld. Het ATV gaat nu openlijk de strijd aanbinden met het fascisme en voert in 1935 Lagerkwists De Beul op met het gevolg dat om politieel ingrijpen geroepen werd en er strijd tussen NSBers en voorstanders losbrandde in de zaal. Maar het ATG ging zijn koninklijke gang. Er gebeurde zelfs, dat men in de gloed der overtuiging deed, wat men nu Rusland en Oost-Duitsland, mi. terecht, verwijt: Van Dalsum interpreteerde stukken op een wijze zoals de auteur het niet bedoeld kon hebben. Dat hij met een Gijsbrecht kwam, waarin hij de strijd tussen de strijdbare krijgsman en de volgzame Christen in een gothiserende stilering trachtte uit te drukken, is bij de vertoning van dit stuk, dat dramatisch zo zwak is, aanvaardbaar. Maar Othello te spelen met het accent op de rassendiscriminatie lijkt me iets te ver gaan.

Als in 1942 de Kulturkammer wordt opgericht legt Van Dalsum onmiddellijk zijn werk neer. We zagen hem pas opnieuw na de bevrijding in Defresnes bedrijf van 'Vrij Volk'.
Daarna, bij de START en het ATG, herneemt hij zijn grandioze werk, waarna hij in 1954 de plaats aan de Nederlandse Comedie moet afstaan en hij bij de Haagse Comedie een onderkomen zoekt.

Het leek me gepast om de aandacht te vragen in de eerste plaats voor de cultuurdrager, de leider, de man, die ons geleerd heeft dat toneelspelen voor een belangrijke mate is een kwestie van geactiveerd geweten. Of moet ik zeggen: was? Laat ik deze vraag, nu ik dit schrijf met een brok in de keel, onbeantwoord mogen laten...

Ik excuseer me omdat ik geen kans zag verantwoord te spreken over zijn vele schitterende rollen. Welke had ik moeten kiezen? Zijn Gamaliël in Paulus onder de Joden? Zijn Toby in Driekoningenavond? In het verleden was zijn creatie van King Lear een van de schoonste acteursprestaties, die ik me herinner. Ons door weemoed gedrenkt verlangen gaat uit naar zijn afscheid in deze rol."

  Terug